
Volgens Lily
Verhalen over mensen die in de gevangenis zitten intrigeren me al heel lang. Ooit las ik het boek Van binnen uit geschreven van Wally Lamb. Een boek met verhalen van vrouwen die in de gevangenis zitten. Zeer indrukwekkend. Achter al die verschrikkelijke moorden zitten mensen van vlees en bloed met een vaak schrijnend verhaal. Nu las ik Een van ons van Christine Otten. Dat gaat over de Luc die levenslang uitzit in de gevangenis en Katrien Achenbach die daar schrijfworkshops geeft.
Maar waarom in hemelsnaam zou ik haar vertellen dat haar uitnodiging aan mijn diepste angst raakt, namelijk: dat er wel degelijk tijd verstrijkt. Dat het alleen buiten mij om gaat. En dat de innerlijke rust waarop ik zo fier ben, het evenwicht dat ik denk gevonden te hebben in de herhaling, in iedere dag hetzelfde doen, in aaneengeregen monotone dagen en nachten als één langgerekte tegenwoordige tijd, berust op een vergissing.
Otten is zelf op deze manier al jaren betrokken bij het gevangeniswezen dus ze schrijft vanuit eigen ervaringen. Wat er verhaal natuurlijk alleen maar sterker maakt. Veel wordt opgeschreven maar veel wordt ook niet gezegd. Soms is het moeilijk het verhaal te volgen. Want wie is er nu weer aan het woord: Luc of Katrien. Maar enige oplettendheid van de lezer is bij dit boek toch nodig, anders mis je waar het om gaat.
De manier waarop ze naar binnen stapt, altijd lichtelijk buiten adem, als om te benadrukken hoe ze haar best doet om op tijd te zijn, een vlaag buitenlucht uit haar jas schuddend.
Je voelt de ongemakkelijkheid van Katrien. Wat kan ze wel zeggen en wat niet. En bij Luc proef je de inbreuk op zijn dagelijks leven. Mooi is het te lezen dat het ook in de gevangenis om mensen gaat, mensen die daar met elkaar leven en een bestaan hebben. Een buitenstaander kan alleen maar onrust veroorzaken in hun dagelijks bestaan. Otten schrijft dat mooi op.
Deze zin: ‘Zijn ogen fonkelen van opgespaarde jeugd.’ Prachtig toch?
Fragment
Ik weet niet of ik dit ooit aan iemand kan uitleggen.
We zaten in Zutphen.
Iedere keer als ik bezoek had gehad ging ik me voorstellen hoe ze terug naar huis gingen met de auto, over welke wegen ze reden, waar precies ze stopten bij welk benzinestation voor een kop koffie of een cola een broodje een zakje chips een Mars of Snickers en dat ik dan met ze meeging. Officieel waren we nog getrouwd. Mijn zoon was een puber.
Die gedachten waren zo dwingend dat ze zeer deden. Dagen erna was ik nog zo beroerd, alsof ik griep had hoge koorts of in elkaar was gemept zo gekneusd en broos voelde mijn lijf. Pas na een dikke week lukte het me mezelf een beetje bij elkaar te rapen, maar dan begon dat andere, de geest is zo vernuftig venijnig, die vindt altijd een uitweg dus ik begon plannen te maken. Ik maakte berekeningen; wanneer wie van de bewaarders de onderwijzer het afdelingshoofd kwam en weer ging; de wisseling van de wacht. Een wapen was zo geregeld. Maar dat zou ik niet nodig hebben want ik zou de grote verdwijntruc bedenken. Daar was ik alleen nog maar mee bezig; hoe ik mezelf als een soort Houdini zou bevrijden, onzichtbaar zou weten te maken, zou transformeren in een van de advocaten maatschappelijk werkers vrijwilligers psychologen en compleet met bril aktetas keurige kleding zo de poort uit zou lopen.
Op een gegeven moment neem je een beslissing. Daar groei je naartoe. Dat zie ik ook bij de anderen die levenslang hebben. Je trekt je terug. Maar zonder Pitcairn was me dat nooit gelukt en P begreep dat. Dat een visioen soms beter is dan echt, beter dan herinneringen. En eerlijker ten opzichte van de mensen die zeggen dat ze nog van me houden.
